Op de brug in Amsterdam zingt Ome Jan's viool
(Van onze Amsterdamse correspondent).
DAAR ZIT HIJ DAN, DE STRAATMUZIKANT, verguisd door de hooghartigen en beklaagd door de goedhartigen, van wie er één in de dertig een stuivertje of luttele losse centen zo achteloos mogelijk in zijn armetierige vilten hoedje op het trottoir laat vallen: „Ome Jan", voor de Burgerlijke Stand Wijnoord, Janus, 63 jaar oud, geboren in een perceel aan- de Lauriergracht in de Jordaan. U moet hem wel eens hebben gezien, als U tenminste wel eens in onze beminde hoofdstad komt, want iedere Maandag, Donderdag en Zaterdagmorgen probeert hij Uw aandacht té trekken met zijn klagelijke vioolzang, gezeten op een klapstoeltje tegen de leuning van de brug pal voor het Centraal Station. De Amsterdamse straatmuzikanten rouleren. Op de overige dagen treft U er „Ome Jan" niet aan. Dan speelt hij bij het Leidsebosje, terwijl zijn „kalf van een hond", zoals hij het beest zelf beschrijft, „een echte Mattin Beige, meneer", zich laat koesteren door weekhartige dametjes, onbevangen kinderen of door de zon. Wist U, dat deze oude man met zijn weeldérige grijskrullende haardos, die aan alle kanten onder zijn scheepspet uit wappert, nu al bijna 25 jaar vrijwel niets anders meer heeft gezien, dan de Jordaan (waar hij woont), de brug bij het C. S. en het Leidsebosje (waar hij zijn brood verdient), maar dat hij vóór die tijd als marinier eerste klasse en als avontuurlijke zwerver de halve wereld zag? Neen, dat kon U ook niet weten.
Straatmuzikant vertelt van zijn leven
„Ah, daor sit Mengelleberrug weer, ké-jen-et nog, Strauss, goetso. Slabberdewaski", zijn zo van die termen, waar hij aan gewend is en die hem niet meer hinderen, maar hij behoudt zijn trots, want hij is een eerlijk werker voor zijn brood en wie durft te beweren, dat hij zijn ƒ 30 in de week makkelijker verdient, dan deze oude man van 63, die ook des winters met bijna afgevroren handen tussen bergen sneeuw of natte prut in een snijdende wind zijn ijle klankjes uit de oude viool naar het niets zendt? En als er dan iemand is. die geduffeld in een dikke winterjas voorzichtig door de natte sneeuw wadend met in slobkousen gestoken enkels tot zijn bebontjaste echtgenote zegt. „Ik geef niet aan bedelaars", dan springt hij op, dan is er plotseling niets meer over van zijn bewonderenswaardige optimistische en vrolijke levensfilosofie, dan is hij diep gekrenkt en zegt: „U affronteert me, meneer. Ik mag hier spelen wegens invaliditeit". Want heer probeert hij steeds te blijven.
Ongelukkige Jeugd
„Ik heb een ongelukkige Jeugd gehad," zo leidde hij zijn levensgeschiedenis in. „M'n moeder was een Madam op het Oude Kerksplein en ze dronk al evenveel als m'n vader. Ze hadden beter geen kinderen kunnen hebben. 's Avonds kon ik dikwijls niet in het alkoof klimmen, want dan lag m'n vader op het bed er voor zijn roes uit te slapen met zijn rug tegen de dichte deuren aan. Ik ben daar als kind zo van geschrokken, dat ik zelf nooit iets heb gedronken behalve koffie en thee."
Toen hij 12 jaar oud was kreeg hij werk bij een drukkerij, maar hij wilde het ouderlijk huis uit en meldde zich als 16-jarige knaap bij de marine. Negen jaren lang was hij marinier, waarvan vele jaren in West-Indië. Toen kreeg hij poliepen in zijn neus („Je hebt vannacht weer ZULKE balken doorgezaagd", zeiden zijn maats tegen hem) en de operatie deed hem de das om. Hij zwalkte door Canada, werkte daar .op een houtzagerij tussen het uitschot van de toenmalige Canadese maatschappij („er waren er bij, meneer, die zouden zo 20 jaar krijgen op hun gezicht alleen"), maar belandde tenslotte nog voor hij 30 was toch weer in Nederland.
Ik werd toen havenarbeider en kreeg kennis aan een vrouw, die in moeilijkheden zat. Haar man had een ongeluk gehad, was uit een pakhuis gevallen van Nieuw Engeland, ruggegraat gebroken, benen achterste voren en na 7 dagen op een waterbed de pijp uit. Zij was van goeie kom-af, had H.B.S. en alles doorlopen en twee kinderen. Met haar handen kon ze haar brood niet verdienen. Ik heb me dat lot aangetrokken. Dan sprak mijn hart en dan stond mijn verstand stil. Zo ben ik met haar getrouwd."Hij was bijna 40, toen hij begon te hoesten en enkele maanden later lag hij in het Sanatorium met t.b.c.
De schoorsteen bleef roken.
„Ik kon al fluit spelen, toen ik 6 jaar was en in dat sanatorium ben ik me gaan oefenen op de viool. Ik heb er altijd genie in gehad, maar nooit de gelegenheid toe." De dokter zei hem, dat hij slechts lichte werkzaamheden mocht verrichten. „Daar kan m'n schoorsteen niet van roken, dokter, lk heb een huisgezin." „Ga .dan vioolspelen." antwoordde de arts. Dat heeft hij gedaan. Dat was bijna een kwart eeuw geleden. Hij moest proefspelen voor een inspecteur van politie op het hoofdbureau en hij kreeg zijn vergunning. Economische hoog- of laagconjunctuur beïnvloeden zijn schrale ontvangsten weinig. Hij verdient zijn ƒ 30 per week en onderhoudt daarvan zijn tweede vrouw; de eerste is in de hongerwinter gestorven en het huis ziet er schoon uit. „Ik houd er van, dat alles netjes en proper is, want ik ben bij de Marine geweest," zegt hij.
Op de brug
Op de brug heb ik hem van de week gade geslagen. Er kwam een vrolijke student langs, die wat te diep in het glaasje had gekeken, een bosje bloemen over zijn schouder. Hij mikte bedachtzaam vijf dubbeltjes in de pet en lodderoogde de haastige reizigers, die uit het station kwamen, met overdreven afschuw na. „Heej, jullie!" riep hij hen na, „Jullie lopen hier nou maar allemaal langs, breed geschouderd, dikke tassen, kunnen jullie nou niet allemaal 1 cent in die pet gooien? Die man doet toch zijn best, hij zit hier niet om vliegen te vangen." En hij greep zich vast aan de brugleuning, deed drie passen in de richting van het station en wendde zich tot een agent, die al een oogje in het zeil hield. „Agent, hoe vindt U dat nou?" vervolgde hij amicaal. „Eindeloos, wat die man daar doet." „Dat kan ik toch niet helpen," zei de agent vlot. „Gooi er dan tenminste ook een cent in," hield de student vol en keerde terug naar Ome Jan. Daar ging hij voort met zijn gratis reclame tegen het publiek; „Wat zijn jullie voor mensen? Allemaal kletsen over sociale verbetering, maar niks doen, hoor. Jullie zien die hoed toch wel liggen?" Toen frommelde hij in zijn zakken, haalde er een verfomfaaide gulden uit en deponeerde die met overdreven voorzichtigheid in de pet. „Ik weet wat het is," besloot hij, „IK heb. nog een hart, besjour."
Een van de dertig voorbijgangers werpt een paar centen in een armetierig vilten hoedje
|
De Gooi- en Eemlander : nieuws- en advertentieblad 02-09-1950
Geen opmerkingen:
Een reactie posten