maandag, augustus 20, 2018

Naar Stadskanaal." ..Stadskanaal", zeide hij, „is wel drie uren lang"




Ik had een oogenblik een gevoel, alsof ik geheel verlaten in Siberië stond


Een kostelijk verslag over een lange winterse en barre reis met logistieke hindernissen van Groningen naar Stadskanaal in de 19de eeuw. Gevonden in de memoires van de, in zijn tijd, beroemde toneelspeler (komediant) Johannes Philip Kelly (1854-1916)

"Toen de winter-campagne ten einde was. verhuisden wij naar de Keizerskroon; een zomer-théatre buiten de Raambarrière. Het théatre werd geëxploiteerd door den heer Pierre de Boer. Vandaar werd ik met de wintermaanden geëngageerd in Tivoli, onder directie van Tinus Roos, die in den loop van het seizoen de zaken aan Pierre de Boer overdroeg. Door ongenoegen verliet ik Tivoli om met de Gebroeders Culp naar Groningen te trekken."




Uit Groningen valt nog al 't een en ander te vermelden. Wij speelden in den schouwburg van Ellenberger in de Kijk in 't Jatstraat. In Groningen uitgesproken als „Kiekentjesstrotte." Daar speelden wij alleen Zondags, de andere dagen in de provincie, tot zelfs in de kleinste nesten. Een van die plaatsjes, genaamd Ezinge, herinner ik mij nog. Ik zag alleen een straatje met één- verdiepingshuisjes. Wij gingen net als kinderen „alles na doen" spelen. Het gevolg hiervan was, dat wij allen met de handen aan de dakgoten hingen. Ik durf niet zeggen, dat wij den dorpelingen geen overlast aandeden, maar zij namen het nog al humoristisch op."

Advertentie uit: Het Nieuws van de Dag 11-09-1884
Op weg naar Stadskanaal

Midden in den winter zouden wij een voorstelling geven te Stadskanaal, een streek ongeveer zooals hier de Haarlemmermeer. ook een weg van circa drie uren lang. Aan de eene zijde op verschillende afstanden een boerenwoning, aan de andere zijde een trekvaart. Ik had me te Groningen in den tijd vergist, en zag den trein bij mijne komst vertrekken. Wat nu te doen? Ik ging naar het huis van de directie, daar trof ik een broer en den vader van den directeur. Er werd uitgerekend, dat ik er misschien nog kon komen. Ik ging weer naar het station en vroeg een kaartje Stadskanaal. Ik kan niet zeggen dat ik met een beleefden beambte te doen had, want hij smeet 't loket dicht met de woorden : „dat is geen station”. Daar stond ik nu.

Na een oogenlik nagedacht te hebben, ging ik naar de wachtkamer. De portier was heel wat beleefder, want na hem inlichtingen gevraagd te hebben, zeide hij mij, dat ik tot Zuidbroek met spoor moest reizen en van daar met de diligence door Veendam en Wildervank naar Stadskanaal. De trein kwam voor en ik vertrok. Het was vroeg donker en er brandde licht in den coupee. Met groote moeite door de duisternis heendringende, zag ik dat het sneeuwde. Groote vlokken zag ik tegen het portierraam plakken. Hoe lang ik in dien trein gezeten had. kan ik niet zeggen, het duurde mij echter vreeselijk lang. Eindelijk hoorde ik den conducteur roepen: „Zuidbroek'' en ik stapte uit. Ik volgde de andere reizigers, want ik wist geen weg. Zoo liep ik naar buiten in een Egyptische duisternis, terwijl sneeuwvlokken zoo groot als mijn hand mij om de ooren vlogen Ik bemerkte dat ik tot over de enkels in de sneeuw zakte en tusschen die dichte sneeuwmassa, zag ik iets, dat op een koetslantaarn geleek.

Ik had een oogenblik een gevoel, alsof ik geheel verlaten in Siberië stond. Daar hoor ik eensklaps : ,,Veendam, Wildervank, Stadskanaal”; het was de conducteur van de diligence. Ik stapte in en voort gingen wij.

Mijn medereizigers' waren allen lui uit. die omstreken en soms kon ik geen woord verstaan van hun gesprek. Alleen ving ik er van op : „Nou, nou man, wat snijt het buuten." Zoo ging 't een geruimen tijd voort, en ik wou toch eens poolshoogte nemen. Ik zat vlak bij 't, portier en de conducteur stond achter op de treeplank. .,Wel, wel", zei ik tegen hem, „wat 'n weer, hè? Hoe ver is 't nog, zou ik er nog voor acht uur kunnen komen?-' „Waar gao je naar toe" Ik antwoordde: „Naar Stadskanaal." ..Stadskanaal", zeide hij, „is wel drie uren lang." Nieuwe teleurstelling voor mij. Maar toen ik hem vertelde, dat ik moest zijn waar comedie gespeeld werd, zeide hij : „Ik zal je wel waorschuwen." Na verloop van eenigen tijd zeide hij : „Meneer, hier mot je wezen." Ik stapte uit, de diligence ging voort en ik stond geheel verlaten in de dikke duisternis voor een tamelijk hoog gebouw, met geopende deuren, waardoor een sterk licht naar buiten scheen. Ik trad binnen, terwijl eenige tonen der muziek tot mij doordrongen.

Na langen tijd gezocht te hebben, verscheen ik eindelijk tot groote blijdschap van iedereen op het tooneel. Er had zich reeds iemand gekleed om mijn rol te spelen ; nu was dat natuurlijk voor hem ook eene groote verlichting. Ek zal wel niet behoeven te zeggen, dat alles zeer bekrompen was, zelfs moesten wij ons op het tooneel kleeden. Enfin de voorstelling liep gewoon van stapel. Na afloop was er Bal.

Ik vroeg waar ons hotel was, maar wij moesten ons behelpen zonder hótel. Er was in dezen Schouwburg een kamer, waar we 't ons maar zoo gemakkelijk mogelijk moesten maken. Bedden waren er niet, dus gingen wij maar op een stoel zitten met het hoofd op tafel. Slapen konden wij toch niet door de dansmuziek, en zoo wachtten wij de diligence af, die 's morgens om zeven uur voorbij moest komen.

Eindelijk was het zeven uur en wij besloten eens te gaan zien. Daar de weg lijnrecht liep, keken wij of er al een rijtuig te bespeuren was. Buiten gekomen, stonden we tot aan de knieën in de sneeuw. Er was nog niets te zien. Om acht uur was t geheel dag geworden, maar van de diligence was niets te bekennen. Wij begonnen ons gruwelijk te vervelen in deze eenzaamheid. Ik begon uit verveling in de sneeuw op mijne handen te loopen. en „molentje te draaien." Toen haalde de een zijn viool, de ander zijn contrabas, een derde z'n fluit, en onmiddellijk was het orkest gereed mijne kunsten met muziek te begeleiden. Dit maakte de buren wakker, want onmiddellijk waren wij omsingeld door een kring boeren. Dit deed ons dan ook maar besluiten de feestelijkheden te staken. Wij gingen weer naar binnen, maar toen de boeren verdwenen waren, dreef' de verveling ons weer naar buiten. Eindelijk om tien uur zagen we in de verte een diligence. Mijn vreugde steeg ten top, ik gevoelde mij als een schipbreukeling op een onbewoond eiland, die eensklaps een zei! in 't zicht krijgt. Alles stoof naar buiten om de diligence op te wachten. Toen zij ons was genaderd, riep de koetsier: „Ik kan niet blijven staan, anders kom ik niet weer voort."

De sneeuw pakte zich voor de wielen op, en daarom moesten wij hand aan hand de diligence naloopen, terwijl de een den ander er in trok. Toen wij er allen in waren en plaats hadden genomen, bleef zij toch staan De dames bleven zitten, maar de heeren moesten er uit, allemaal een handje helpen om de diligence voort te krijgen. Dit ging zoo gemakkelijk niet, maar de aanblik van dit onherbergzame oord gaf ons bovenmenschelijke kracht en jawel, er kwam beweging in en „rang!" daar ging ze weer voort; wij sprongen er weer een voor een in en na dit nog een paar keer herhaald te hebben, bereikten wij Wildervank. Hier bracht de koetsier ons de heuglijke tijding dat hij niet verder behoefde te gaan. Wat nu? Wij bevonden ons in een wachtkamer, erg donker, zoodat er nog een olielampje brandde en in die schemering zag ik eenige boeren bij een kachel zitten en een pijp rooken, zoodat de wachtkamer was gevuld met rook en walm. Wij beloofden ieder den koetsier een fooi, als we in Zuidbroek den trein van half twee konden halen. Hierdoor geïnspireerd, besloot hij het te beproeven en weldra ondernamen wij de reis. Op een afstand van vijf minuten van Zuidbroek af hoorden we den trein het station binnenstoomen.

Met zeer veel inspanning van den koetsier en onder een onophoudelijk geroep van „hou moed, hou moed", haalden we den trein, die waarschijnlijk een oogenblik had gewacht. We gaven den koetsier zijn beloofde fooi en in een oogenblik zaten we in den trein, die ons gelukkig en wel naar Groningen terugbracht.

Uit: Levensbeschrijving van J.Ph. Kelly [1900]



Leeuwarder courant 17-04-1916