maandag, oktober 09, 2017

Op de brug in Amsterdam zingt Ome Jan's viool



Op de brug in Amsterdam zingt Ome Jan's viool

(Van onze Amsterdamse correspondent).

DAAR ZIT HIJ DAN, DE STRAATMUZIKANT, verguisd door de hooghartigen en beklaagd door de goedhartigen, van wie er één in de dertig een stuivertje of luttele losse centen zo achteloos mogelijk in zijn armetierige vilten hoedje op het trottoir laat vallen: „Ome Jan", voor de Burgerlijke Stand Wijnoord, Janus, 63 jaar oud, geboren in een perceel aan- de Lauriergracht in de Jordaan. U moet hem wel eens hebben gezien, als U tenminste wel eens in onze beminde hoofdstad komt, want iedere Maandag, Donderdag en Zaterdagmorgen probeert hij Uw aandacht té trekken met zijn klagelijke vioolzang, gezeten op een klapstoeltje tegen de leuning van de brug pal voor het Centraal Station. De Amsterdamse straatmuzikanten rouleren. Op de overige dagen treft U er „Ome Jan" niet aan. Dan speelt hij bij het Leidsebosje, terwijl zijn „kalf van een hond", zoals hij het beest zelf beschrijft, „een echte Mattin Beige, meneer", zich laat koesteren door weekhartige dametjes, onbevangen kinderen of door de zon. Wist U, dat deze oude man met zijn weeldérige grijskrullende haardos, die aan alle kanten onder zijn scheepspet uit wappert, nu al bijna 25 jaar vrijwel niets anders meer heeft gezien, dan de Jordaan (waar hij woont), de brug bij het C. S. en het Leidsebosje (waar hij zijn brood verdient), maar dat hij vóór die tijd als marinier eerste klasse en als avontuurlijke zwerver de halve wereld zag? Neen, dat kon U ook niet weten.



Straatmuzikant vertelt van zijn leven

„Ah, daor sit Mengelleberrug weer, ké-jen-et nog, Strauss, goetso. Slabberdewaski", zijn zo van die termen, waar hij aan gewend is en die hem niet meer hinderen, maar hij behoudt zijn trots, want hij is een eerlijk werker voor zijn brood en wie durft te beweren, dat hij zijn ƒ 30 in de week makkelijker verdient, dan deze oude man van 63, die ook des winters met bijna afgevroren handen tussen bergen sneeuw of natte prut in een snijdende wind zijn ijle klankjes uit de oude viool naar het niets zendt? En als er dan iemand is. die geduffeld in een dikke winterjas voorzichtig door de natte sneeuw wadend met in slobkousen gestoken enkels tot zijn bebontjaste echtgenote zegt. „Ik geef niet aan bedelaars", dan springt hij op, dan is er plotseling niets meer over van zijn bewonderenswaardige optimistische en vrolijke levensfilosofie, dan is hij diep gekrenkt en zegt: „U affronteert me, meneer. Ik mag hier spelen wegens invaliditeit". Want heer probeert hij steeds te blijven.

Ongelukkige Jeugd

„Ik heb een ongelukkige Jeugd gehad," zo leidde hij zijn levensgeschiedenis in. „M'n moeder was een Madam op het Oude Kerksplein en ze dronk al evenveel als m'n vader. Ze hadden beter geen kinderen kunnen hebben. 's Avonds kon ik dikwijls niet in het alkoof klimmen, want dan lag m'n vader op het bed er voor zijn roes uit te slapen met zijn rug tegen de dichte deuren aan. Ik ben daar als kind zo van geschrokken, dat ik zelf nooit iets heb gedronken behalve koffie en thee."

Toen hij 12 jaar oud was kreeg hij werk bij een drukkerij, maar hij wilde het ouderlijk huis uit en meldde zich als 16-jarige knaap bij de marine. Negen jaren lang was hij marinier, waarvan vele jaren in West-Indië. Toen kreeg hij poliepen in zijn neus („Je hebt vannacht weer ZULKE balken doorgezaagd", zeiden zijn maats tegen hem) en de operatie deed hem de das om. Hij zwalkte door Canada, werkte daar .op een houtzagerij tussen het uitschot van de toenmalige Canadese maatschappij („er waren er bij, meneer, die zouden zo 20 jaar krijgen op hun gezicht alleen"), maar belandde tenslotte nog voor hij 30 was toch weer in Nederland.

Ik werd toen havenarbeider en kreeg kennis aan een vrouw, die in moeilijkheden zat. Haar man had een ongeluk gehad, was uit een pakhuis gevallen van Nieuw Engeland, ruggegraat gebroken, benen achterste voren en na 7 dagen op een waterbed de pijp uit. Zij was van goeie kom-af, had H.B.S. en alles doorlopen en twee kinderen. Met haar handen kon ze haar brood niet verdienen. Ik heb me dat lot aangetrokken. Dan sprak mijn hart en dan stond mijn verstand stil. Zo ben ik met haar getrouwd."Hij was bijna 40, toen hij begon te hoesten en enkele maanden later lag hij in het Sanatorium met t.b.c.

De schoorsteen bleef roken.

„Ik kon al fluit spelen, toen ik 6 jaar was en in dat sanatorium ben ik me gaan oefenen op de viool. Ik heb er altijd genie in gehad, maar nooit de gelegenheid toe." De dokter zei hem, dat hij slechts lichte werkzaamheden mocht verrichten. „Daar kan m'n schoorsteen niet van roken, dokter, lk heb een huisgezin." „Ga .dan vioolspelen." antwoordde de arts. Dat heeft hij gedaan. Dat was bijna een kwart eeuw geleden. Hij moest proefspelen voor een inspecteur van politie op het hoofdbureau en hij kreeg zijn vergunning. Economische hoog- of laagconjunctuur beïnvloeden zijn schrale ontvangsten weinig. Hij verdient zijn ƒ 30 per week en onderhoudt daarvan zijn tweede vrouw; de eerste is in de hongerwinter gestorven en het huis ziet er schoon uit. „Ik houd er van, dat alles netjes en proper is, want ik ben bij de Marine geweest," zegt hij.

Op de brug

Op de brug heb ik hem van de week gade geslagen. Er kwam een vrolijke student langs, die wat te diep in het glaasje had gekeken, een bosje bloemen over zijn schouder. Hij mikte bedachtzaam vijf dubbeltjes in de pet en lodderoogde de haastige reizigers, die uit het station kwamen, met overdreven afschuw na. „Heej, jullie!" riep hij hen na, „Jullie lopen hier nou maar allemaal langs, breed geschouderd, dikke tassen, kunnen jullie nou niet allemaal 1 cent in die pet gooien? Die man doet toch zijn best, hij zit hier niet om vliegen te vangen." En hij greep zich vast aan de brugleuning, deed drie passen in de richting van het station en wendde zich tot een agent, die al een oogje in het zeil hield. „Agent, hoe vindt U dat nou?" vervolgde hij amicaal. „Eindeloos, wat die man daar doet." „Dat kan ik toch niet helpen," zei de agent vlot. „Gooi er dan tenminste ook een cent in," hield de student vol en keerde terug naar Ome Jan. Daar ging hij voort met zijn gratis reclame tegen het publiek; „Wat zijn jullie voor mensen? Allemaal kletsen over sociale verbetering, maar niks doen, hoor. Jullie zien die hoed toch wel liggen?" Toen frommelde hij in zijn zakken, haalde er een verfomfaaide gulden uit en deponeerde die met overdreven voorzichtigheid in de pet. „Ik weet wat het is," besloot hij, „IK heb. nog een hart, besjour."

Een van de dertig voorbijgangers werpt een paar centen in een armetierig vilten hoedje



De Gooi- en Eemlander : nieuws- en advertentieblad 02-09-1950

zondag, oktober 08, 2017

EEN BLIK IN HET LEVEN VAN EEN STRAATMUZIKANT




EEN BLIK IN HET LEVEN VAN EEN STRAATMUZIKANT

Terwijl de morgenzon haar licht laat spelen over de stille gracht, trekt de violist erop uit.
Ook al bent U maar 'n dood-enkele keer in Amsterdam geweest, zult U hem allicht hebben opgemerkt, den straatviolist, dien we tot onderwerp van deze reportage hebben gekozen.

Hij is 'n eenigszins bejaard man, al blijkt dit uitsluitend aan z'n grijs haar, dat als 'n krullige krans -— die doet denken aan 'n achttiende eeuwsche pruik — om z'n gezicht staat. Hij heeft 'n jeugdige blik, want hij behoort tot de menschen, die de onbevangenheid en de zuiverheid van hun kinderjaren tot in den ouderdom bewaren.

Voor de voorbijgangers, die hem vluchtig opmerken, is hij niets anders dan 'n gewoon straatverschijnsel, 'n stumperige proleet van geringe waarde. In werkelijkheid echter is hij 'n fijnbezield wezen, 'n ongeschonden natuur-mensch, iemand die nooit 'n compromis heeft aanvaard met iets dat hij minderwaardig achtte. Hij heeft zijn eigen fierheid en zijn eigen opvattingen, en 't is uitsluitend zijn beroep, dat hem in de oogen van een onnadenkende massa beneden normaal peil doet dalen.

Toch is het 'n eerzaam en zelfs nuttig beroep, dat van straatmuzikant. Het vraagt niet alleen iets aan voorbijgangers, het geeft ook iets. Nu mag 't weinig schijnen, zoo'n wijsje, dat de meesten van ons niet opmerken, maar één toon, één melodie, die toevallig door ons wordt opgevangen als de wind gunstig is en ons oor er voor open staat, kan ons verlichten en zelfs betere menschen van .ons maken. Onderschat niet 't fleur-gevende van muziek in 't fantasie-looze komen en gaan van voetgangers over de trottoirs in onze steden...

Met dezen straatviolist zijn we dus enkele uren op stap geweest. We hebben hem gadegeslagen in zijn werk, we hebben de reacties van de voorbijgangers

waargenomen, we hebben den man zien voorttrekken langs de grachten, z'n soberen maaltijd zien gebruiken in het volks-café van 'n stille straat, en we hebben hem gevolgd in zijn nederige woning. Daar heeft hij zitten praten, en met verwonderlijke openhartigheid verteld over zijn levensloop.

Jan Wijnoord — zoo heet onze man — heeft 't in zijn kinderjaren niet bijster getroffen, want zijn ouders verwaarloosden hun kind geheel, en er was niemand die zich over hem ontfermde. Toch werpt Wijnoord geen steenen naar het graf van zijn ouders, want — zoo zegt hij — het waren de omstandigheden, die hen hadden gemaakt zooals zij waren.

Zoo beteekende 't voor hem 'n blijde uitkomst, dat hij als jongen van zestien jaar bij de mariniers kon komen. Hij werd tamboer en hoornblazer, en leerde verscheidene andere instrumenten bespelen, hoewel hij nooit eenig muziek-onderwijs had genoten.

Negen jaar lang diende hij bij de Marine, zonder dat er één woord op z'n strafregister kwam te staan, maar toen keerde de voorspoed zich eens en voorgoed van hem af. Hij kreeg 'n ziekte in z'n neus, kon dientengevolge niet meer blazen, en zag zich deswege terug gesteld in zijn zoo fel begeerde promotie. Toen woelde er 'n gevoel van verzet tegen hem op, verzet tegen onrecht. Hij zette den kop tegen de krib en... deserteerde. Na tal van omzwervingen, in Engeland en in Amerika, keerde hij terug in ons land, en meldde zich aan bij de autoriteiten, om de straf te aanvaarden, die hij zich door zijn onverstandige daad op den hals had gehaald.

Korten tijd daarna vond hij werk in het havenbedrijf

te Amsterdam, en gedurende een aantal jaren hielp hij daar bij 't laden en lossen van schepen. Ook hier echter vervolgde hem het ongeluk. Hij vatte een hevige koude, hoestte zich de longen stuk-en... de volgende phase van zijn leven speelde zich af in een sanatorium.

Daar vatte hij 't plan op om straatmuzikant te worden, en z'n zin voor muziek stelde hem in staat zichzelf in korten tijd vioolspelen te leeren. En zoo trok hij er op uit, om door middel van z'n vioolspel, den kost te verdienen voor zich en z'n vrouw. Dit beroep bleef hij trouw, al is hij voor allerlei tegenspoed niet gespaard gebleven. Zoo is hij tijdelijk blind geweest nadat hij zich met 'n vuile doek het gezicht had gewasschen, zoo heeft hij 'n breuk opgeloopen tengevolge van 't voortdurend staan, zoo is hij rheumatisch geworden door den invloed van het wisselende weer.

Maar alle harde slagen, die 't leven hem toediende, ten spijt, hield deze mensch zich innerlijk rechtop. Hij bewaarde zijn zelfvertrouwen, zijn veerkracht en zijn trots. Verscheidene ervaringen, die hij ons mededeelde, getuigen van zijn gerechtvaardigd zelfrespect.

„Zoo had je bijvoorbeeld dien kerel waar ik 't laatst mee aan den stok kreeg. Elke dag passeerde hij me, maar nooit wierp hij iets in den hoed die ik altijd voor me op het trottoir zet. Als hij langs kwam zette hij z'n neus in den wind, stopte 'n paar watjes in z'n ooren en trok dan 'n gezicht alsof ik hem vreeselijk hinderde. Op 'n gegeven dag gaf hij met z'n slappe wasch-beenen m'n hoed 'n schop, en den volgenden dag weer. Maar dat heb ik hem gauw afgeleerd, 's Anderendaags legde ik een stuk kachelrooster in den hoed, en toen die vent er weer tegen aan schopte, stootte hij zijn voet zóó tegen het ijzer, dat hij hinkend wegliep, en ik heb hem nooit meer gezien!"

Welgemoed, maar 't gezicht ernstig door de zorgen en de harde ervaringen des levens, zoo zien we hem voortstappen naar zijn eerste standplaats van vandaag.
Wijnoord heeft zelf groote schik in dit verhaal, maar dan vervolgt hij:
„Zoo had ik 't verleden winter nog op 't Koningsplein, 't Vroor dat 't kraakte, maar ik moest wel spelen om eten en kolen te kunnen koopen. Daar komt 'n dikke heer met 'n dame aan. De dame zegt tegen dien heer: kijk daar dien man 's zitten in de kou; toe geef 'm wat. Maar de heer antwoordt: ik geef aan geen bedelaar! Nou, toen sprong ik op. en zei: Wat U daar zegt, meneer, bewijst, dat U geen opvoeding hebt gehad! Die heer zegt: Ik vraag je niks! Maar toen zei ik weer: U beleedigt mij; 't vet druipt van uw bakkes, en dan is 't geen kunst om arme menschen te beleedigen...! Nou, toen had je de poppen aan 't dansen! De politie kwam er aan te pas, en we moesten alle drie mee naar 't bureau. De inspecteur waarschuwde me, dat ik niet meer op 't Koningsplein mocht spelen, en verzocht toen den dikken heer nog even te blijven. Die zal toen z'n deel wel te slikken hebben gekregen."

n Enkele voorbijganger wordt getroffen door 'n toon, tast in z'n portemonnaie en werpt een geldstukje in de hoed
Duizend wijsjes speelt hij elken dag, maar het publiek ziet hem nauwelijks....
De violist installeert zich op een gunstig plekje. De viool wordt uit de kist genomen en 't hoedje voor 't geld ligt al klaar.
We vroegen Wijnoord, of zijn beroep hem nogal wat opbracht.
„Vroeger ging 't nogal, meneer, en dan had ik geregeld weken van wel twaalf gulden, maar tegenwoordig mag ik al heel blij zijn, als 't tien gulden is. En dat is 'n heel klein beetje, als je er met z'n tweeën van moet leven. Maar ik hou 't vol, zoo lang ik kan."

De schamele buit van 'n heelen morgen wordt geteld. Zelden valt 't resultaat mee....

„Bevalt 't beroep U dan nogal?"

„Nou niet zoo bar, want 't valt niet mee, om dag-in, dag-uit in weer en wind op straat te staan spelen, vooral als je niet gezond bent en 'n dagje ouder wordt."

Bijschrift toevoegen


„En hoe is nu de indeeling van uw dag?"

,,'s Morgens begin ik om 'n uur of half tien, want eerder is er geen mensch, die me wat geeft. Ik speel door tot half een, en ga dan m'n brood opeten. Na 'n uurtje begin ik opnieuw, en sta dan op m'n post tot 's avonds acht uur — in den zomer — of tot de lichten aangaan — in den winter. Nou, en dan zoek ik m'n huisje weer op."

„En hoe zit 't met de vergunning, die U toch zeker wel van de gemeente moet hebben?"
„De gemeente geeft maar weinig vergunningen voor straatmuzikanten, en dan nog alleen aan menschen van onbesproken gedrag, die bovendien het een of ander gebrek
moeten hebben, zoodat ze niet voor gewoon werk geschikt zijn. Zoo'n vergunning kost een gulden veertig per jaar en is door 'n heele reeks bepalingen beperkt. Zoo is de heele binnenstad voor ons verboden, behalve de Kattenburg en de Jordaan, maar daar valt juist weinig voor ons te verdienen, omdat er de groote passage niet is. Op allerlei plaatsen mogen we niet spelen, bijvoorbeeld niet bij scholen, gerechtsgebouwen, het stadhuis, gasthuizen, kerkhoven, enzoovoort. Verder mag ik niet langer dan tien minuten op dezelfde plaats staan, en speciaal jonge politie-agenten letten daar nog al eens op. Ik mag niet aanbellen aan de woningen, ik moet ophouden met spelen als 't publiek erbij begint te dansen, en zoo zijn er nog 'n hoop dingen meer."

Onder 't middaguur begeeft hij zich naar 'n eenvoudig café, om z'n boterham te eten.


'n Groote kom koffie verkwikt heerlijk, en de boterham smaakt er des te beter door




,,En bij wat voor soort liedjes is nu 't publiek 't meest vrijgevig? Zeker voor sombere, droevige vijsjes?"


„Neen, mijn ervaring is, dat vroolijke deuntjes 't meest opbrengen, zooals „Joseph, Joseph" en „Met 'n beetje fantasie", de „Blauwe Donau" en zoo meer. Van die jankende liedjes om 't meelij op te wekken, moet ik 't niet hebben."

Zoo hebben we zitten babbelen met dezen mensch, wiens positie in de maatschappij uiterst nederig is, maar wiens eerlijke en moedige levenshouding aan velen van ons ten voorbeeld kan worden gesteld.

Hieronder: Slechts even is er tijd voor 'n tukje, want alle uren van den middag moeten gebruikt worden om nog wat te verdienen.



Eindelijk is 't weer avond geworden. De violist zit thuis aan tafel en bespreekt met zijn vrouw de wederwaardigheden van den dag.

(Uit Noorden in Woord & Beeld zomer 1939)